Welke digitale leertheorieën en modellen zou je moeten kennen?

Volgens Erik Ofgang en Shelly Terrell is het niet voldoende dat je vandaag de dag bekend bent met algemene leertheorieën, bijvoorbeeld van Bandura en Vygotsky. Docenten en opleiders moeten volgens hen ook vertrouwd raken met theorieën, modellen en benaderingen die inzicht geven in hoe technologie, sociale media en internet het leren beïnvloeden. Ik deel die mening deels, maar vindt dat er op hun keuzes nogal wat is af te dingen.

Volgens Ofgang en Terrell zou elke docent bekend moeten zijn met de volgende theorieën en modellen:

  • Het RAT-model is een manier om te kijken naar technologie en hoe die het onderwijs en opleiden al dan niet heeft veranderd. Replacement (vervanging), Amplification (versterking), Transformation (transformatie).
  • Het SAMR-model dient een vergelijkbaar doel. Substitution (substitutie), Augmentation (versterking), Modification (verandering), Redefinition (herdefiniëring).
  • De bijgewerkte en op ‘digitaal leren’ toegespitste taxonomie van Bloom. Dit is een theoretisch kader voor het formuleren van leerdoelen.
  • Connectivisme. Deze theorie van George Siemens en Stephen Downes gaat er van uit dat we leren dankzij verbindingen tussen knooppunten. Die knooppunten kunnen mensen zijn, maar ook bronnen.
  • Design thinking. Dit is volgens Wikipedia een een iteratief, niet-lineair proces en omvat activiteiten zoals contextanalyse, gebruikerstests, probleemstelling en framing, ideevorming en het genereren van oplossingen, creatief denken, schetsen en tekenen, prototyping en evaluatie.
  • Peeragogy. Dit is een kader voor technieken voor ‘peer learning’.

Op zich zijn dit interessante en relevante theorieën en modellen. Je kunt ze gebruiken als ‘bril’ om naar de praktijk van ’technology enhanced learning’ te kijken of bij het ontwerpen en ontwikkelen hiervan. Let wel: een model of theorie is niet per definitie ‘evidence-informed’.

Ik heb twee bezwaren bij hun bijdrage. Op de eerste plaats maakt dit overzicht geen onderscheid in typen theorieën en modellen:

  • Je hebt modellen die je helpen de bestaande situatie van technology enhanced learning te analyseren, op verschillende niveaus (organisatie, curriculum, leereenheid, leersituatie).
  • Je hebt modellen die je helpen bij de implementatie van technology enhanced learning.
  • Je hebt modellen die je helpen bij het ontwerpen van technology enhanced learning.
  • Je hebt aanpakken die je helpen bij het ontwikkelen technology enhanced learning.
  • Je hebt theorieën die je kunt gebruiken als bagage bij het ontwerpen en ontwikkelen van technology enhanced learning. Als het goed is, worden deze theorieën onderbouwd met onderzoek.

In de bijdrage van Ofgang en Terrell lopen deze modellen en theorieën door elkaar heen.

Op de tweede plaats kun je vraagtekens plaatsen bij de keuzes die de auteurs maken. Zijn dit de belangrijkste ‘digital learning theories and models’?

Ik zou de volgende keuzes maken. Ik focus me daarbij op theorieën die je kunt gebruiken als bagage bij het ontwerpen en ontwikkelen van technology enhanced learning:

  • Pedagogisch-didactische richtlijnen voor technology enhanced learning. Deze richtlijnen zijn een vertaling van ‘evidence-informed’ didactische bouwstenen naar technology enhanced learning. We leren opeens niet heel anders, nu we de beschikking hebben over nieuwe media. Daarom vind ik het essentieel om te kijken hoe je deze didactische bouwstenen kunt toepassen bij technology enhanced learning. Deze pedagogisch-didactische richtlijnen zijn gebaseerd op het werk van Surma cs (die zich grotendeels weer baseren op het werk van Rosenshine) en op het werk Merrill. Michael Moore’s theorie van de ‘transactional distance‘ heeft daarin ook een plek gekregen. De vertaling naar technology enhanced learning heb ik gemaakt.
  • Richard Mayer’s Cognitive Theory of Multimedia Learning en zijn daarop gebaseerde ontwerpprincipes wil ik zeker ook apart noemen, al komen ze ook terug in de genoemde pedagogisch-didactische richtlijnen. Deze richtlijnen zijn ook ‘evidence-informed’.
  • Het Community of Inquiry-raamwerk van Garrison en Anderson. Zij benadrukken dat drie elementen van belang zijn voor het creëren van een verdiepende en betekenisvolle leerervaring. Het eerste element noemen de auteurs “cognitive presence”, wat je grosso modo kunt omschrijven als een proces van kritisch denken, het construeren van betekenis door middel van reflectie en discours. Het tweede element is “social presence”, het vermogen van lerenden om zich door middel van communicatie sociaal en emotioneel uit te drukken. Het derde en laatste element is “teaching presence”; het ontwerpen, faciliteren en helpen richting geven aan cognitieve en sociale processen zodat leerdoelen worden behaald.
  • Elf modellen voor technology enhanced learning. Er zijn m.i. elf didactische basismodellen voor technology enhanced learning. Deze modellen zijn gebaseerd op het werk van het Christensen Institute, en aangevuld op basis van mijn ervaring. Deze modellen kennen ongetwijfeld varianten. Deze modellen geven in elk geval richting bij visieontwikkeling. Aan de hand van vragen rond variabelen cq ontwerpcriteria denk je na over welk model het beste bij het eigen onderwijs of bij de eigen opleidingen past.
  • Inzichten in de sterke en minder sterke kanten van asynchroon online leren, synchroon online leren en face-to-face leren. Hier bestaat bij mijn weten geen model en theorie over. Er zijn wel inzichten hierover bekend. Lees bijvoorbeeld:Wat geef je op afstand en wat geef je beter via contactonderwijs?, Wanneer asynchroon online leren, synchroon online leren en face-to-face leren? en Asynchroon & synchroon online leren: wanneer en hoe?”.
  • Het 5 stages-model van Gilly Salmon beschrijft vijf stappen die je bij online leren moet doorlopen om tot kennis duurzaam te ontwikkelen. Zij onderscheidt daarbij didactische en technologische ondersteuning die noodzakelijk is. Dit model helpt je te realiseren waarom het vaak een tijd duurt voordat lerenden daadwerkelijk online met elkaar gaan leren.
  • Het connectivisme van Siemens en Downes. Deze theorie vind ik vooral interessant omdat deze aan het denken zet over de impact van netwerken die gefaciliteerd worden door internet, en die ook gebruik kunnen worden voor leren.
  • De Plakfactor is volgens Pedro de Bruyckere een marketingboek dat ook bruikbaar is voor het onderwijs. Chip en Dan Heath beschrijven in dit boek zes elementen die ervoor zorgen dat reclames en instructies blijven hangen.

Veel meer modellen, aanpakken en bronnen vind je in mijn Stappenplan technology enhanced learning ontwikkelen.

This content is published under the Attribution 3.0 Unported license.

Delen

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *