Onderwijsonderzoek: wat heb je er aan?

Er is een gapende kloof tussen onderwijsonderzoek en de onderwijspraktijk. Hoogleraar Rob Martens haalde vandaag in een keynote hard uit naar de praktijk van onderwijsonderzoek. Gelukkig bood hij ook zicht op een alternatief.

Vandaag vindt de Dag van het Onderwijs bij de Open Universiteit plaats. Tijdens deze dag vindt de verbinding van onderwijs en onderzoek plaats. Hoogleraar Rob Martens verzorgde vanochtend een keynote over “Onderwijsonderzoek: wat heb je er aan?”

Een wat saai onderwerp, aldus Rob. Vanuit liefde voor het vak bekritiseerde hij de praktijk van onderwijsonderzoek in Nederland, en gaf hij aan wat mogelijke alternatieven zijn.

Onderwijs zou evidence-based moeten zijn. Onderwijs zou wetenschappelijk onderbouwd moeten zijn. Dat heeft tot lastige discussies in ons land geleid. Ieder onderwijskundig onderzoek bevat aanbevelingen voor de praktijk. Echter: volgens hoogleraar Theo Wubbels hoeft onderwijswetenschap helemaal niet gericht hoeven te zijn op verbetering van de onderwijspraktijk. Anderen vinden ook dat de kloof tussen onderzoek en praktijk niet aan het onderzoek ligt.

De commissie.Thom de Graaf heeft kritiek geuit op het onderwijsonderzoek: te eenzijdig gericht op publicaties, niet praktijkrelevant, niet bruikbaar, onbetrouwbaar. Docenten zijn aan de andere kant zeer tevreden met zichzelf, en erg in zichzelf gekeerd. Daar kun je dus ook kritiek op geven.

Er is dus een gapende kloof tussen onderwijsonderzoek en onderwijspraktijk. Pedagogische Studiën wordt bijvoorbeeld nauwelijks gelezen door de onderwijspraktijk. Docenten willen vaak ook niet meer meewerken aan onderwijsonderzoek. Bijvoorbeeld omdat onderzoek overbodig en onbegrijpelijk zou zijn (geven docenten aan die niet mee willen werken aan dit onderzoek).

Onderwijsonderzoek komt ook vaak tot kort door de bocht geformuleerde conclusies. Neem de relatie tussen puberbrein, het kunnen plannen en competentiegericht leren. Deze beweringen zijn overgegeneraliseerd en zijn volgens Martens eigenlijk niet meer dan platgeslagen conclusies.

Volgens Rob is onderwijsonderzoek vaak ineffectief (ivoren toren, conservatisme, duurt lang voordat je wat kunt concluderen, compartimentering oftewel te specifiek gericht op een deelterrein) en onjuist: er is veel angst voor onzekerheid. Onderwijsonderzoekers imiteren te vaak beta-wetenschappers. In onderwijs heb je vaak te maken met zeer complexe situaties die je niet in een laboratorium kunt onderzoeken. Of iets in het onderwijs werkt, hangt vaak van veel factoren af. Tom Reeves stelt daarom: “It depends”.

Onderwijsonderzoekers moeten rekening houden met veel interacties. We proberen de complexe werkelijkheid te veel te reduceren. Er worden vaak hypotheses geformuleerd nadat resultaten bekend zijn geworden. Publicaties worden bijvoorbeeld afgewezen door wetenschappelijke tijdschriften als de uitkomsten niet sporen met heersende opvattingen. Foutieve onzekerheidsreductie is dus een probleem.

Wat te doen? Er zou een gedeeld belang gecreëerd moeten worden. Dus organisatievormen hanteren waarin onderzoekers en praktijkmensen samen onderwijskundig ontwerponderzoek gaan uitvoeren (onderwijsonderzoekcoöperaties). Volgens de OECD zou dat leiden tot duidelijk aantoonbare effecten op onderwijsprestaties. Binnen de Bauhaus-beweging is dat voor een ander vakgebied ook toegepast. De expeditie durven, delen doen is daar ook een voorbeeld van. Daar startte men ook vanuit de praktijk met langere termijn onderzoek.

Cruciaal zijn dan:

  • directe relatie met de dagelijkse praktijk
  • werken aan vernieuwende praktijken (het verhaal achter de data kennen)
  • co-creatie (onderzoeksactiviteiten verankeren in de praktijk)
  • gedeeld belang
  • intrinsiek gemotiveerde betrokkenen

Kennisdelen zou dan een tweerichtingsverkeer moeten zijn, waarbij je bijvoorbeeld sociale media inzet. Martens pleitte voor praktijkgericht wetenschappelijk onderwijsonderzoek, vergelijkbaar met een universitair medisch centrum (patiënten beter maken, en tegelijkertijd onderzoek doen). Daarbij is dan geen sprake van een methodologische rigiditeit. De Onderwijsraad heeft in 2011 bijvoorbeeld gepleit voor een universitair onderwijscentrum.

Een kritische vraag is echter: leidt deze aanpak niet tot te geïsoleerde uitkomsten? Volgens Martens hoeft dat niet het geval te zijn. Hij gaf een voorbeeld van een schoolorganisatie waarin een analyse van de schoolpraktijk gerelateerd wordt aan theoretische concepten op het gebied van motivatie. Een ander alternatief is design-based research.

Zelf mocht ik 2x een workshop verzorgen over het leertraject als innovatieve service.

This content is published under the Attribution 3.0 Unported license.

Delen

4 reacties

  1. In de discussie later op de dag speelde ik gespreksleider. Dan past het niet uitgebreid te reageren. Hier een korte reactie. Het lijkt op een oud probleem in psychologie, geneeskunde, antroplogie en nog meer van die wetenschappen die zich bezighouden met mensen, en door mensen worden bedreven. Het dilemma is in essentie: heb je wat aan een advies of oordeel van iemand die al zijn persoonlijke, sociale en culturele bagage in kan (moet?) zetten om met degene die het advies ontvangt te kunnen meedenken over wat er het beste kan geburen, of moet hij/zij zich vooral op afstand, zonder voorkennis en – oordelen, buigen over de vragen waarom dingen zus of zo gaan. De Verstehende meedenker of de empirisch-analytische onderzoeker? Misschien wat minder esoterisch: De huisarts met casuservaring of de medicus in een academische setting op zoek naar de oorzaken van maagzweren. In de vergelijking: is de leraar voor de klas te vergelijken met de patiënt bij de huisarts (die niet eens weet dat hij een kwaal heeft) of zijn we op zoek naar algemene verklaringen voor werkzame en werkbare leersituaties?
    Daar kom je zo niet uit omdat de doelen verschillen maar de aanspraak op wetenschappelijkheid van gelijke sterkte is. Misschien is het uiteindelijk het beste de PABO’s veel meer op wetenschappelijk niveau te brengen, meer met kennis, kennisverwerving, en dergelijke in aanraking te brengen, zodat ze later voor de klas in elk geval wat sterkere intuïties hebben en iets meer begrijpen van wat wetenschap wel en niet te bieden heeft. Soms moet je precisie ruilen tegen bruikbaarheid. Dat besluit kun je mijns inziens nemen op het ene moment voor het ene doel, zonder op het andere moment dat andere doel uit te sluiten.
    René van Hezewijk

  2. Dank voor je reactie. Maar is dit geen andere discussie? Beide aanpakken kunnen tot voor de onderwijspraktijk bruikbare inzichten leiden. Volgens mij is één van de problemen dat onderwijsonderzoek vaak niet praktijkrelevant is. Los van de benadering van onderzoek die je kiest. Ik herken veel van wat Rob Martens beschreef. Docenten lezen over het algemeen geen wetenschappelijke tijdschriften omdat zijn er onvoldoende mee kunnen (te abstract en complex), en omdat de kosten van het tijdschrift niet opwegen tegen de baten. Onderzoekers publiceren relatief weinig in vakpublicaties (en online) omdat deze publicaties niet ‘mee tellen’.
    Ik ben op zich voorstander van het meer op wetenschappelijk niveau brengen van PABO’s en lerarenopleidingen (denk ook aan zij-instromers). Maar volgens mij is dat onvoldoende om onderwijsonderzoek van meer waarde te laten zijn voor de onderwijspraktijk.

  3. Weet je toevallig of deze keynote ook digitaal beschikbaar is? Op de LinkedIn-pagina van ons instituut heb ik een link geplaatst naar jouw blogpost (http://lnkd.in/vQTZv2). Geïnteresseerden zouden graag ook de keynote zelf willen zien. Mocht je niet weten of de keynote digitaal beschikbaar is, zal ik Rob Martens rechtstreeks benaderen.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *