De Volkskrant berichtte vanochtend dat het aantal laaggeletterden onder 45-plussers onrustbarend stijgt. Dat heeft tal van negatieve gevolgen. Hoe komt dat echter?
In 1990 ging ik mijn eerste tijdelijke baan vervullen in het kader van het Internationale Jaar van de Alfabetisering. Ik was toen zelf nog compleet digibeet (maar dit ter zijde). Het aantal laaggeletterde ‘autochtonen’ werd toen op zo’n 800 duizend geschat. Het had ook te maken met de criteria die je hanteerde.
Vanuit mijn toenmalige werkgever organiseerden wij allerlei voorlichtingsactiviteiten om ervoor te zorgen dat meer laaggeletterde Nederlanders hun weg konden vinden naar de taalcursussen van de toenmalige instellingen voor basiseducatie.
Deze waren daar niet onverdeeld voorstander van, omdat men vreesde voor wachtlijsten. De gelden voor deze cursussen waren namelijk beperkt.
In die tijd bestonden er dus nog aparte instellingen voor basiseducatie, die -dikwijls in wijken- taal- en rekencursussen en cursussen sociale vaardigheden verzorgden. Deze instellingen waren op hun beurt weer het resultaat van fusies tussen kleinschalige instellingen voor vormingswerk, projecten en vrijwilligerswerk (in de jaren tachtig waren taallessen nog vrijwel volledig vrijwilligerswerk). Deze fusie moest een impuls geven aan de professionalisering van het werk. De coördinator werd directeur, en er werd meer geïnvesteerd in methode-ontwikkeling en deskundigheidsbevordering.
Zoals gezegd was de overheid niet scheutig met subsidies. Werkgevers investeerden daarnaast slechts sporadisch in de ontwikkeling van deze laaggeletterde werknemers (in tijd en geld), terwijl de volwassenen zelf deze cursussen van hun veelal lage inkomen niet konden betalen.
Bovendien was (en is) sprake van een complexe problematiek. Er waren tal van oorzaken van laaggeletterdheid aan te wijzen. Deze hadden te maken met negatieve schoolervaringen, de thuissituatie (ten koste van school moeten gaan werken om het gezinsinkomen aan te vullen), of beperkte cognitieve capaciteiten. In die tijd werd dyslexie ook steeds vaker als oorzaak opgevoerd (terecht of onterecht). Je kon deze doelgroep ook lastig bereiken. Velen schaamden zich (onterecht) en ontwikkelden tal van strategieën om hun laaggeletterdheid te verbergen.
Desalniettemin namen tal van autochtone volwassenen deel aan lees- en schrijfcursussen. Een grote groep ging echter maar langzaam vooruit omdat men deze cursus moest combineren met werk en gezin, of vanwege beperkte cognitieve capaciteiten.
Vervolgens werd in de jaren negentig door PvdA-minister Ritzen besloten tot de vorming van grote regionale opleidingencentra. De instellingen voor basiseducatie gingen daar in op. De meeste directeuren van instellingen van basiseducatie zagen dit ook wel zitten. Voor hen betekende het een stap vooruit in hun loopbaan. De docenten kregen (uiteindelijk) ook meer betaald (CAO-BVE). Er trad echter ook verzakelijking en schaalvergroting op. In het tweede artikel dat ik in mijn leven schreef, waarschuwde ik voor negatieve gevolgen, juist voor de doelgroep van de basiseducatie.
En die traden op termijn ook op. Gemeenten werden verantwoordelijk voor de financiering van deze cursussen. Zij gaven echter steeds vaker de voorkeur aan Nederlands als Tweede taal. Er trad dus verdringing op. Vervolgens klaagden de gemeenten over de relatief dure taalcursussen (en de geringe ‘rendementen’). Gemeenten kregen op termijn de mogelijkheid om cursussen ook af te nemen van andere aanbieders dan de regionale opleidingen centra (zoals het vrijwilligerswerk). Bestuurders van deze ROC’s zagen deze taalcursussen ook steeds minder als hun ‘core business’ en steeds vaker als een financieel risico (vanwege de aanbesteding).
Dat had tot gevolg dat er steeds minder aanbod was voor taal- en rekencursussen.
Je kunt dus concluderen dat de overheid (rijk en gemeenten) mee heeft gewerkt aan de afbraak van een infrastructuur op dit terrein. Taal- en rekencursussen zijn geen bouwprojecten die je gunt aan de laagst biedende. Bovendien zouden instellingen -als je voor aanbesteding kiest- onder dezelfde condities moeten kunnen bieden (docenten allen volgens eenzelfde CAO betaald).
De onderwijssector zelf heeft actief bijgedragen aan de fusie van instellingen voor basiseducatie met het middelbaar beroepsonderwijs. Een fusie die inderdaad negatief heeft uitgepakt voor taalcursussen. Ook had men meer kunnen investeren in de kwaliteit van de cursussen, met betere resultaten tot gevolg. De ICT-mogelijkheden laat ik nu maar even buiten beschouwing. Werkgevers hadden ook hun verantwoordelijkheid meer moeten en kunnen nemen (ook investeren in laaggeletterden).
Volgens de Volkskrant worden de problemen met laaggeletterdheid in deze tijd inmiddels steeds pregnanter.
Maar het is onzin om te veronderstellen dat de strijd tegen laaggeletterdheid eindelijk pas net is begonnen (zoals prinses Laurentien in het Volkskrant-artikel stelt). We zijn de strijd aangegaan, maar ook weer gestopt.
En nu het aandeel laaggeletterden in de beroepsbevolking de afgelopen zeventien jaar gestegen van 9,4 naar 12 procent, kunnen we weer opnieuw beginnen.
This content is published under the Attribution 3.0 Unported license.
Helder artikel. Ik ben docent voor laaggetterden op een ROC en ik heb een grote passie voor deze doelgroep en dit vak. Helaas merk ik weinig passie bij het management en bij de gemeente. Steeds meer ROC’s sluiten hun afdeling Educatie. En waar moeten deze cursisten dan naartoe? Het is een vak, het is maatwerk en mensenwerk. Laat het niet aan vrijwilligers over. Ik maak me echt grote zorgen.