Impressie e-Portfolio normalisatiedag

Vandaag heb ik een presentatie gehouden tijdens de ‘normalisatiedag’ van de normcommissie Leertechnologieën van het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN). Ik wil ook graag een korte impressie geven de andere bijdragen. Ik word hierin wel beperkt omdat mijn offline blog editor Qumana om de een of andere reden een deel van mijn aantekeningen niet heeft opgeslagen.

De dag startte met een inleiding van Ruud Duvekot, lector leren waarderen en EVC aan de Hogeschool van Amsterdam. Duvekot schetste kort en bondig ontwikkelingen op de arbeidsmarkt die onder meer gekenmerkt worden door kwalitatieve en kwantitatieve tekorten. Er worden bijvoorbeeld steeds hogere eisen gesteld aan medewerkers. Hierdoor -en ook in verband met andere maatschappelijke factoren- is het noodzakelijk dat werknemers permanent bijven werken aan de ontwikkeling van hun competenties. Dat doen zij via formeel, maar ook via informeel en non-formeel leren. Vanuit dit perspectief is het erkennen van elders verworven competenties (EVC) belangrijk. Ruud Duvekot positioneerde het elektronisch portfolio als de drager van EVC, terwijl hij EVC zelf omschreef als een "visie en instrument". Het bewustmaken van betrokkenen van de waarde van EVC is daarbij van groot belang.

Duvekot stelde dat bij een elektronisch portfolio gegevens uit het HRM-systeem van de organisatie (denk aan functieomschrijvingen) en gegevens uit studievoortgangssystemen van het beroepsonderwijs opgenomen kunnen worden in het portfolio. Duvekot gaf onder meer aan dat het jargon dat wordt gebruikt, uitwisseling van gegevens belemmert. Hij maakte ook aannemelijk dat EVC-procedures voor bedrijven kostenbesparend werken. Niet zo zeer vanwege de opleidingskosten, maar doordat medewerkers minder vaak hun werkplek hoeven te verlaten om te leren. Er zijn bedrijven waar medewerkers met succes EVC-procedures doorlopen en waarbij informeel en non-formeel leren wordt erkend, maar de kwantiteit valt vooralsnog tegen.

Duvekot had tot slot een boodschap voor de lerende, de arbeidsorganisatie en het onderwijsinstituut. Het individu moet zich ervan bewust zijn dat h/zij zelf moet investeren in leren. Een organisatie moet dat zelf-investeren stimuleren. De organisatie moet duidelijk weten welke competenties men van medewerkers vraagt. Het onderwijs zou elders verworven competenties moeten erkennen -examencommissies vormen wat dat betreft op z’n zachtst gezegd een uitdaging- en onderwijsinstellingen zouden ook beter in staat moeten zijn om maatwerk te leveren. Duvekot suggereerde zelfs dat de twee miljoen mensen die momenteel geen startkwalificatie hebben, deze makkelijker via een portfolio zouden kunnen behalen.Volgens mij is dat maar ten dele het geval. Alleen al omdat een deel van deze groep niet in staat zal zijn een portfolio te ontwikkelen.

Joost van Eck van Kennisnet ICT op school benadrukte met name het belang van een standaard, zoals de Afspraak portfolio NL (ontwikkeld op basis van de IMS e-portfolio specificatie). Van Eck gaf aan hoe complex de omgeving van het e-portfolio is. Er zijn veel verschillende organisaties met diverse systemen bij betrokken. Al die organisaties hanteren vaak verschillende velden en schrijfwijzes van die velden (achternaam, voornaam of voornaam, achternaam). Joost van Eck ging ook in op het verschil tussen het elektronisch leerdossier en het portfolio. Zo worden gegevens bij een portfolio voortdurend gegenereerd en ontsloten. Bij het elektronisch leerdossier gebeurt dat pas bij afronding van een opleiding. Ook worden in elektronische portfolio’s zogenaamde ‘zachte’ gegevens opgeslagen (denk aan reflecties).

Luc Vervenne van Synergetics ging in op de Nedcar-casus. Bij Nedcar moeten via een reorganisatie 1000 medewerkers op zoek naar een andere baan. De kans bestaat dat deze mensen (of in elk geval een deel) op een gegeven moment weer in dienst genomen moet worden (Vervenne beschreef ‘firing and hiring’ als een dominente arbeidsmarktontwikkeling). Daarom wil Nedcar alle medewerkers een ‘employability portfolio’ meegeven zodat zij bijvoorbeeld gemakkelijker bij DAF terecht kunnen. Ook Vervenne beschreef welke partijen met verschillende systemen bij het initiatief betrokken zijn. Het viel me op dat het kenniscentrum Kenteq verantwoordelijk was voor de EVC-procedure en de twee regionale opleidingen centra voor het formele leren. Beoordeelt Kenteq ook secretaresses? De Nedcar casus is overigens nog sterk in ontwikkeling.

Pascal van den Biggelaar van Three Ships beschreef de ervaringen van portfolio implementaties van zijn bedrijf. Volgens Van den Biggelaar is de techniek niet het probleem bij de invoering van het eportfolio. Op zich klopt dat al zijn e-Portfoliosystemen bij de ingebruikname niet altijd zo stabiel als zou moeten. En betrouwbaarheid van systemen is voor acceptatie door docenten van groot belang. Van den Biggelaar beschreef ook het dilemma voor veel software ontwikkelaars als het gaat om het voldoen aan standaarden of specificaties. Je kunt niet wachten op ontwikkelde en geaccepteerde specificaties, want dat pikken je klanten niet. Anderzijds kost het je als ontwikkelaar erg veel tijd en energie als je je product steeds moet aanpassen aan frequent veranderende specificaties. Verder gaf Van den Biggelaar aan dat onderwijsinstellingen vaak te hoog gespannen verwachtingen hebben als het gaat om het e-portfolio als instrument.

Ik was de laatste spreker. Gerard Straetmans van het CITO was namelijk op het laatste moment verhinderd (er was een treinongeluk bij Rotterdam en tussen Utrecht en Arnhem lagen bladeren op het spoor…). Vóór mij was Fabrizio Cardinale van Giunti Interactive Labs (inderdaad uit Italië). Cardinale had een vrij algemeen verhaal over ontwikkelingen op het gebied van leren en e-learning (learning 2.0). Hij concentreerde zich niet echt op het e-portfolio (het kwam wel kort aan bod). Met sommige zaken was ik het eens, zoals met de opvatting dat in de eerste generatie e-learning traditionele technologie, traditionele didactiek en traditionele content online werden ontsloten (met teleurgestelde gebruikers als gevolg). Maar ik deel niet zijn opvatting dat je dankzij nieuwe technologieën weer één-op-één leersituaties creëren. Volgens mij is dat niet de bedoeling van social software, en ook lang niet altijd wenselijk. Gepersonaliseerd leren betekent wat bij betreft namelijk niet één-op-één leren, maar wel dat leren toegesneden is op het individu (wat kan en kent iemand al, wat wil/moet h/zij nog leren, om  wat voor type leerdoelen gaat het, hoe wil de lerende leren). Sommige voorbeelden vond ik ook slecht gekozen. Bijvoorbeeld de situatie waarin een man iemand anders moet re-animeren. Hij zou dan heel snel via mobiele technologie zijn kennis moeten kunnen opfrissen. Onzin, want hij moet díe kennis paraat hebben! Just-in-time leren doe je voor andere doeleinden. Bovendien vind ik dit voorbeeld -en Cardinale had er meerdere- niet veel te maken hebben met competentiegericht leren. Het is meer behaviouristisch ‘drill and practice’. Niets mis mee, maar geef het wel die plek. Wat ik wel fraai vond, was het voorbeeld van Personal Ambient Learning: je loopt door een museum en staat stil bij een bepaald schilderij. Je start je PDA op. De e-learning software herkent het schilderij, kent jouw expertise en biedt de hierbij behorende content aan. Verder wist ik ook niet dat allerlei Europese onderwijsprogramma’s (zoals Leonardo) gebundeld worden in het Integrated LifeLong Learning Program 2007-2013, met een totale waarde van 14 miljard euro (die vooral door nationale agentschappen verdeeld gaat worden).

This content is published under the Attribution 3.0 Unported license.

Delen

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *